Bij vertrek uit Middelburg had kapitein Jan Menkenveld 3 documenten met instructies ontvangen: de instructie, de particuliere instructie en de nadere particuliere instructie. Zoals beschreven in de nadere particuliere instructie deed de Eenigheid als eerst de kolonie Berbice aan. Volgens de instructie diende de kapitein contact te leggen met veilingmeester Abraham Wijs.
“soodra gij op en langst de kust van Africa volgens uedele Instructie een genoegsaam armazoen slaaven sult hebben ingehandelt, daarmede direct te verseijlen na de colonie De Berbice in America en daar gearriveerd synde u te addresseeren aan den heer vendumeester Abraham Wijs om met sijn weledele den verkoop ten meesten intresse deser Compagnie te overleggen en verder zijn weledele raad en adsistentie voor sooveel noodig is te versoeken.”
Opvaren
Omdat de monding van de rivier redelijk ondiep was, moest men met hoogwater opvaren. Ook de Eenigheid had enige moeite met het opvaren van de rivier. Op 2 juli 1762 zag de bemanning de rivier ten zuidwesten van het schip. Ze stuurden de boot erop uit om vast te stellen dat het om de juiste rivier ging. Toen de boot terugkwam op 4 juli werden aanstalten gemaakt de rivier op te varen. Dat het voor het snauwschip een lastige opgave was, blijkt uit het logboek:
6 juli 1762: “konden ’t schip niet houwen zoodat wij omtrendt beneden ’t gat quamen en met ’t eerste glas in de platvoetwagt quamen raaken vast en lieten ’t anker vallen op 10 voet, hadden de oosthoek van ’t eijlandt op onse compassen ZtW van ons.”
9 juli 1762: “raaken driftig en wonden op ons worp en dreven tot op 14½ voet daar wij met stil water op ten anker quamen omtrendt wat buijten ’t eijlandt en ’t gat.”
13 juli 1762: “conden ’t schip niet uijt ’t bos houden en door den donker verwarden in ’t bos.”
Op 10 juli kwam het schip ten anker bij de brandwacht, naast het Krabbeneiland en nog voordat de rivier de Canje afsplitst van de Berbice.
Brief kapitein
Op 6 juli 1762 schreef de kapitein een brief aan de directeuren van de MCC in Middelburg. Hierin schreef hij onder andere dat hij Berbice aandeed omdat het de dichtstbijzijnde haven was. Er waren namelijk veel zieke Afrikanen aan boord en tijdens de laatste dagen van de oversteek overleed bijna dagelijks een gevangene. Menkenveld moest nodig vers water en proviand inslaan voor de verzwakte gevangenen en voor de bemanning.
Chirurgijn
Op 10 juli kwam Johann Jacob Bass, chirurgijn van het fort bij de brandwacht, aan boord van de Eenigheid om de slaafgemaakten te onderzoeken of ‘visiteren’. In het handelsboek werd melding gemaakt van de onkosten die hieraan verbonden waren: “Aen den medicijnen doctor & chirurgijn major der colonie voor gedaene visitatie van 298 coppen slaeven à 6 sts. per hoofd ƒ 89:8:0”. Het visiteren had als doel epidemieën van ziektes zoals pokken en lepra te voorkomen. De visitatie duurde niet lang. Nog diezelfde dag voer het schip verder de rivier op.
10 juli 1762: “op dato quam surgijn-majoor aan boordt met een vaartuijg om onse slaven te visenteeren en wierden terstondt gevisenteerdt … namiddag sloegen ons groodtzeijl af en met begin van de vloedt ligten anker en zeij[l]den en dreven op na boven”
Fort Nassau
Na tien dagen de rivier te hebben opgevaren, bereikte de Eenigheid fort Nassau, waar het bleef liggen tot het weer vertrok op 28 juli. Fort Nassau was van 1627 tot 1785 de hoofdstad van de kolonie.
Ziekte en sterfte
Toen de Eenigheid de kolonie Berbice aandeed, heerste daar een epidemische ziekte, die de kolonie van 1757 tot 1765 teisterde. De Gouverneur benoemde de ziekte in zijn brieven soms als koorts en soms als ‘loop’ (dysenterie). De ziekte eiste veel levens, zowel onder de kolonisten als onder de slaafgemaakten, en veroorzaakte onrust in de kolonie.
Opstand
Op 5 juli 1762, toen het schip de Eenigheid bezig was de Berbice-rivier op te varen, ontstond een kleine oproer op de plantage Goedland en Goed Fortuin. De plantage was eigendom van Laurens Kunckler en was gelegen boven in de Berbice rivier, dichtbij de Sociëteitsplantage Savonette.
Terwijl Kunckler op fort Nassau een vergadering bijwoonde van het Hof van politie, plunderden 36 tot slaaf gemaakte mannen en vrouwen zijn woonhuis en zetten het in brand. Gewapend met musketten, buskruit en kogels vluchtten de opstandelingen het bos in.
Gouverneur van Hoogenheim stuurde luitenant Thielen met een korporaal en 12 soldaten achter de ontsnapte mensen aan. De vluchtelingen hadden zich diep in het bos teruggetrokken en hadden versterkingen gebouwd. Thielen en zijn mannen openden de aanval, die tot tweemaal toe door de slaafgemaakten werd afgeslagen. Hierbij werden 2 soldaten gedood en raakten er 5 gewond. Enige dagen later werden de slaafgemaakten echter in een hinderlaag gelokt. De meesten van hen werden gedood en enkelen wisten te ontsnappen. Een van hen werd gevangen genomen, naar het fort Nassau gebracht en daar later ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
Deze kleine opstand bleek een voorbode te zijn voor de grote opstand van slaafgemaakten in 1763.