Bij de uitreis zeilde het schip de Eenigheid achtereenvolgens via de Westerschelde, de Noordzee en de Atlantische Oceaan naar Liberia, destijds gelegen aan de Bovenkust van Afrika.
Westerschelde
Donderdag 1 oktober 1761 om half zeven in de ochtend liet kapitein Jan Menkenveld het dagelijks anker lichten. De bemanning telde 36 koppen. Eén matroos was afwezig: Anthonie Battram was ziek en bleef aan wal. Omstreeks negen uur werd de boot binnengehaald. Nadat de zeeloods Jan Mulder aan boord was gekomen, werd het tuianker gelicht.
Om tien uur passeerde de Eenigheid de stad Vlissingen. De wind werd wisselvallig en ging met vloed liggen, zodat omstreeks elf uur werd geankerd ter hoogte van de galg van Vlissingen, bij Dishoek.
Zandbanken
De volgende ochtend om tien uur werden de ankers gelicht en de zeilen gehesen. De zeeloods loodste het schip veilig langs de zandbanken naar de Noordzee. De vaargeul de Deurloo, in de monding van de Westerschelde, werd geflankeerd door de zandbanken Ooster- en Noorderrassen en Droge Raan. De vaarroute was gemarkeerd met zeven genummerde tonnen.
Bij het bereiken van de laatste ton werd de Eenigheid verwelkomd met vijf saluutschoten. Deze waren afkomstig van het schip Essequeboos Welvaaren met kapitein Gerrit Eelke BoekGerrit Boef uit Vlissingen, dat eveneens aan haar reis was begonnen.
Kapitein Menkenveld bedankte zijn collega met vijf kanonschoten. Die middag om half twee ging de loods van boord met in zijn zak de eerste brief van kapitein Menkenveld aan de directeuren in Middelburg. Het schip de Eenigheid liep in zee. Van het vertrek werd melding gemaakt in de Middelburgsche Courant.
Het Kanaal
De opperstuurman noteerde in zijn logboek de bekende en vaak ook gevaarlijke kliffen en kapen van Het Kanaal: van de Hoek van Calais voer het schip langs de Engelse kust, voorbij Dover, Winchelsea en Beachy Head. Het was druk in Het Kanaal – elke dag kwam de Eenigheid wel andere schepen tegen, waarvan notitie werd gemaakt.
Vijf dagen na vertrek uit Zeeland passeerde het schip Cap de la Hague en de Ciskassen bij Frankrijk, waarna de ankers op de boeg werden gehaald en ze voorlopig het zicht op land verloren. Hier begon het weer al slechter te worden, met harde wind en regenbuien. De volgende dag, op 6 oktober begon men met de zeenavigatie: het meten en bijhouden van de positie op zee met behulp van instrumenten.
Storm
Op 9 oktober om 1 uur ’s nachts stak een zware storm op, waardoor het schip ‘voor top en takel’ moest gaan varen, oftewel zonder enig zeil, om de controle van het schip zoveel mogelijk te behouden. De pompen werden ook gedurende de rest van de nacht in beweging gehouden, want er was veel water in de konstabelskamer gekomen. De opperstuurman noteerde ook het verlies van een onderspier (rondhout dat als verlenging van een onderra diende) en twee lantarens.
De storm woedde het hevigst tussen 9 en 12 oktober, waarbij het schip bleef kampen met veel wateroverlast en de nodige problemen met de zeilen. Op 20 oktober zag de bemanning voor het eerst weer andere schepen en eindelijk weer land: Cabo Ortegal bij Spanje. Het was voor het eerst in vijftien dagen dat het niet regende.
Zieken aan boord
De chirurgijn, ook wel oppermeester genoemd, was verantwoordelijk voor het wel en wee van bemanning en slaafgemaakten aan boord. In zijn journaal hield hij nauwgezet de ziektebeelden van zijn patiënten en de door hem verstrekte recepten bij. De oppermeester van de Eenigheid was Petrus Henricus Couperus, een ervaren scheepschirurgijn. De eerste zieke meldde zich reeds de tweede dag na vertrek van de rede van Rammekens.
Binnen drie weken lagen er zeven opvarenden in de ziekenboeg: drie matrozen, de oppertimmerman, de onderkuiper, de korporaal en de kok. De meeste patiënten moesten hoesten en klaagden over misselijkheid, pijnen in de borst en hartkloppingen.
Een patiënt met een afwijkend ziektebeeld was derdewaak Adriaan de Puit. In november werd hij opgenomen met klachten over buikpijn. Couperus kwam er snel achter dat de zeeman ‘sterck met wormen beset was’. Hij gaf hem een purgeermiddel, waarna Adriaan een worm van tussen de 5 en 7 meter kwijtraakte, helaas ‘sijnde nog afgebroken’. De matroos moest nog drie keer terugkomen voor z’n wormbehandeling, tot hij op 12 december ‘volkoomen herstelt’ verklaard werd.
Naar Afrika
Van Spanje naar Afrika volgden weken met rustiger weer. Vanaf de Eenigheid werd veel scheepvaartverkeer waargenomen, soms wel 7 schepen per dag. Het redelijk kalme weer, af en toe afgewisseld met een travaat, werd gebruikt voor het nodige onderhoud en schoonmaken, en om het schip klaar te maken voor de ontvangst en behuizing van de tot slaaf gemaakte Afrikanen.
Het onderhoud bestond onder andere uit het ‘harpuijsen’, oftewel lakken, van het aanwezige houtwerk: de masten, raas, het blokwerk, de dekken en gangen. Ook het teren en pekken van de buitenkant van het schip en de kajuit was belangrijk om verval tegen te gaan.
Bij het naderen van de kust van Afrika maakte de opperstuurman melding van een ‘rafeling van de stroom’ en ‘vuijligheid’ die ronddreef. Waarschijnlijk konden de opvarenden aan de kleur van het water en manier waarop het stroomde zien hoever men van de kust verwijderd was. In de buurt van Caap Monte, Liberia, het eerste land dat ze in Afrika zien, gebeurde dat steeds vaker: op de 29ste van oktober, een week eerder, kwamen ze zelfs een groot stuk hout tegen, en op de 4de een hele boom. Op 6 december was er dan eindelijk land in zicht, en werden de ankers voor het eerst uitgezet.