Weledelgestrenge heer,
Dit schrijvende onder ’t oog van een alsiende God die in ’t hooge en verhevene woont en die in ’t laage nedersiet, voor wien niets verborgen is, soo gebruike de vrijheijt aan U Weledelgestrenge, die ik aanmerk als mijn heer en meester en teffens als mijn rigter, dit geringe op te dragen.
Ik was niet van gedagten nog heb sulks in ’t eerste niet durven tendeeren om aan U Weledelgestrenge hand op ’t papier te setten, maar als ik overdagt datter niets sekerder was als de doot en niets onsekerder als de tijd denselver, soo oordeelde ik nuttiger dat sulks ’tgeen tot nadeel van Haar Edele Commercie schepen voorvalt kennis te geven als te verswijgen en om voor mijselfs te kunnen spreken, want dewijl dodelijk siek op ’t afgaan van de kust geweest hebbende en selvers nog swak wesende wanneer repatrieerden, soo vonde ik goet, of ’t den hemel mogt behagen mij in een eeuwigheijt te halen, dit aan de onderstuurman en derdewaak over te geven en aan U Weledelgestrenge te overhandigen, waarvan de copije bij mijn berust,
en dewijl ik weet dat U Weledelgestrenge overal kennis van heeft wegens de Commercie saken aan wien ook de boeken en papieren ’t eerste worden overhandigt, dierhalven is mijn vriendelijke bede dat U Edelwelgestrenge met een naukeurig oog eens geliefde gade te slaan de voorvallen soo van ’t een als ’t ander op de reijs voorgevallen bij mij aangetekent dat met ’t mijne, ’tgeen ik de eer sal hebben U Weledelgestrenge in ’t vervolg te melden alschoon men sulks in geen journaalen heeft durven plaatsen.
U Weledele hoop ik sal sulks uit de twee stuurlieden beneffens onsen schrijver haarer monden kunnen hooren de waarheijt verders, en die sulks ook niet sullen kunnen nog durven ontkennen.
’t Was nieusjaarsavond van ’t jaar 1765 wanneer wij agterop saten, rookende tsamen een pijp toebak, sijnde ’t na agten, wanneer de capteijn de wagt liet opsetten, sijnde ’t volk enigsints vrolijk, ordonneerden aan haar stil te zijn en na kooij te gaan, maar wilden niet, scholden hem darentegen lelijk uit, seggende: “wij drinken van ons eigen drank, wij moeten genoeg werken en willen dierhalven niet,” beginnende eerst de bootsman en naderhand de bootsmansmaat die door de bootsman wierd opgehist, sooals hij reedts van ’t begin van de reijs altoos een belhamer is geweest,
dreigende de capteijn op ’t laast haar met hagel te schieten, staande de opperstuurman agter ’t schot deur een scheur te kijken tot wanneer ’t lange genoeg geduert had, agter op de tent quam en seide: “mannen swijgt stille,” en tegens de capteijn: “gij sijt te driftig,” en soo sweeg men stille.
De capteijn seide: “wel ik sal de bootsman en mijn neef wel vinden, die kale jakhals die ik uit de drek heb geholpen, wagt morgen schreijt hij als een kint,” maar ’s anderdaags wierd die saak wederom bijgelegt.
Dit is maar, Weledelgestrenge, om aan te tonen wat commando men hier voert, daar men altijd proneert alles te durven doen, dat men Staten-commissies en ’t regt heeft om in zee de Hollandtse schepen haar passen af t’eissen, seggende tegens andere capteijnen: “ik mag mijn volk voor ’t spil straffen en gij niet,” ’tgeen men nog tot Paramibo seide tegens capteijn Beekman, alschoon men om die woorden lagte,
’t twede geval was aan Caap Lahoe daar wij aan tafel saten, seggende tegens de capteijn: “’t volk versoekt om een vroutje,” waarop de capteijn appliceerde: “sulks verstaan ik niet en heeft ook noeit bij mijn in gebruik geweest,” Kerkhoven repliceerde wederom: “’t is goet voor de negerinnen,” waarop de capteijn antwoorde: “’t is jongenspraat,” vattende malkanderen aan, waardoor Kerkhoven een gat in ’t hooft kreeg,
vattende voornoemde stuurman daarop een mes, seggende: ”had ik u op een ander plaats of tussen vier oogen, ik soud u dit mes in ’t hart draaijen,” seggende: “ik ben geen jonge maar een karel en een jonge is u vaders soon, ik ben in staat voor mijn dienst, ik Vlissinger, daar moet geen Middelburger wesen die ’t mij uit de hand sal nemen, ik ben een karel die resoluit is, gij hebt alschoon ik ’t selfs seg met een resoluit karel te doen, want als ik u de hand niet boven ’t hooft had gehouden, gij had er lang onder geweest, of koomt hier als gij durft, bent gij een karel sooals gij altijd segt, langt twee houwers of twee pistoolen, want met de vuisten te bakkeleijn wil niet seggen, en die er dan valt die legt er toe, maar over de boog te leggen en te schreeuwen en te seggen: ‘ik sal u met hagel schieten,’ maar ik weet wel wat karel dat gij bent” (sijnde ’t gesegde van nieujaarsavond), “’t is veel geschreeuw en weinig wol, gij hebt Pruimelaar niet voor, dat was een laasje, daar moest met mijn sulks voorgevallen hebben, ik soude wel in de kuil gesprongen hebben,” hebbende sijn broek tot boven toe opgeschort en slaande met de tafelborden op de tafel en gedurig het mes in de vuist houdende met de vreeslijkste vloeken, staande het volk agterop en hoorende alles aan,
maar wat gebeurt er op ’s anderdaags, sat hij met de bootsman agterop, verhaalende aan denselven hoe hij de voorleden reijs met sijn capteijn, te weten Soloni, geleeft had, dat hij hem met de sabel in de vuist in de cajuit had gejaagt en dat hij de fokkemast had staande gehouden maar de groote mast was voorbijgelopen, seggende eens en andermaal in ’t begin van de reijs dat hij de beul was met veel omstandigheden, seggende tegens de vent (te weten de capteijn): “sal niets kunnen doen, ja selvers niet met de broek afgaan, of ik sal hem moeten helpen,” de capteijn sprak dan tegens mij, seggende: “doctor, ik sal allenig eten, ik kan met de vent niet eten,” waarop ik seide: “capteijn doet soo.”
De twede dag, hebbende de capteijn en stuurman nog niet tegen malkanderen gesproken, soo wiste Kerkhoven niet hoe hij weder agterop soude geraken, sogte de bootsman beneffens enige mattrosen op sijn hand te krijgen (alschoon noeit een van deselve mijn een kwaad woord heeft gegeven) en mijn sulks op te dringen alsof ’t mijn schult was, alschoon de bootsman naderhand betuigde sulks door Kerkhoven was aangelegt, soo gelijk de bootsman ook heeft betuigt dat hij in Paramaribo wanneer hij, te weten de stuurman, van sijn dienst was geset aan hem had gepresenteert een stapeltje Zeeuse rijxdaalders alsmede gelt aan ’t volk had gegeven om drank te kopen, hebbende ’t geld weder teruggegeven en de bootsman had ’t niet durven ontfangen, sijnde ’t aan gepresenteerde, om hem wederom in sijn dienst te herstellen.
’t Was dan de derde morgen als de bootsman half dronken de cajuit kwam ingelopen, ’s morgens vroeg, sittende ik op de bank tegens de bezaansmast en kunnende alles duidelijk hooren, seggende de bootsman tegens de capteijn: “de doctor moet uit ’t schip, ’t volk sal hem anders overboort gooijen,” seggende de capteijn aanstondts: “ik weet sulks, bootsman, ik heb nog sulk een meester gehad,” ’tgeen Nolton was, een chirurgijn wonende in Vlissingen, “maar,” segt hij, “wat deed ik wanneer thuisquam, soo setten hem de voet dwars, soodat hij geen dienst kreeg,” gevende daarop de bootsman een soopje, maar op ’tzelve stond riep mij de capteijn, zeggende: “doctor, de bootsman is hier geweest, sprekende tegens mij wegens ’t overboort smijten,” staande ’tselve agter op een oud schrijfboek geschreven, seggende tegens mij: “doctor, ’t is niemendal, ik heb tegens hem gesegt, ‘één, sal ’t hem niet doen, en twee, sullen haar werk vinden, en swijgt maar stille,’” ’tgeen ook beantwoorde met te sullen doen dat ik mijn heeren en meesters daarvan kennis soude geven, maar wanneer de bootsman met ’t volk over de stuurman klaagden, soo heb gesproken en hem alles verhaalt, seggende doen tegens mij: “ik heb sulks lange gesien dat hij een schelm was.”
Uit dit alles kan U Weledelgestrenge zien wat een lafhartigheijt, te weten de capteijn, die alles wat soo een stuurman seit voor suiker opeet en durf hem geen woort hard beantwoorden, daar men als men allenig is tegen mensen verhaalt die hem niet en kennen wat bravoere hij al gedaan heeft. Soud ik U Edelwelgestrenge alles verhalen wegens ’t voorgevallene van de reijs tussen de capteijn en bootsman als tussen de capteijn, bootsman en stuurlieden, ik soude een boek papier nodig hebben.
Wegens de swaare ziekte die ik gehad hebbe van d’Elmina afgaande, leggende in banden des doots, en die mishandeling doen aan mijn persoon gepleegt is ongehoort, seggende gedurig met de grooste vloeken: “is hij nog niet doot, koom Abram,” seide hij, “geef hem maar stilletjes wat in, hij weet er dog niet van, hij is soo goet als doot, ik hou u nu voor doctor,” dan kwam hij weder, “doctor, weest maar gerust en sterf maar, ik sal u vrou alles wel besorgen,”
dan seide hij: “de capteijn heeft seven slaven gekogt voor 1.500 gulden, oud en gebrekkelijk,” ’t is immers niet gepermitteert, leggende ik siek te kooij, antwoorde daarop: “ik geloof sulks wel, de Compagnie sijn se de helft niet waart,” dan schreef hij na de capteijn ik sulks gesegt had, hoe was ’t mogelijk daar ik als uitgeteert in de kooij liggende, niet wetende watter op ’t dek voorviel, sulks soude kunnen weten, wanneer ik dan naderhand sulks aan de capteijn verhaalde, soo seide hij: “Kerkhoven is een schelm, wel is waar dat ik se tot die prijs gekogt hebbe, maar heb se niet gezien” (ik late sulks aan U Weledelgestrenge oordeel),
wat slaven dat hier gekogt zijn is smertlijk, die een ander niet heeft willen hebben, sommige sonder ooren, met stijve beenen, met lamme handen, daar de groote teen moeste staan stond de kleine, met accidenten, alschoon [ik] seide [tegen de] capteijn “die slaaf deugt niet,” maar ik wierd niet gehoort, seggende dan: “doctor, ik kan se goetkoop koopen,” stijf van ’t scheurbuik, daar men blijde is sulks niet in ’t schip te hebben, en dan naderhand soud men alles van sijn meester willen hebben.
Als wij van d’Elmina gingen wasser een slaaf gestorven, sijnde ’t de eerste die gestorven was, was out en grijs, na beneden gaande wierden sij door de koude en een lange reijs met ’t scheurbuik gequelt, leggende doen met een ijlende koorts in de kooij, en omdat ik niet in staat was iets te kunnen uitvoeren, soo heeft men mij agter de rug soeken te lasteren datter enige slaven schielijk waren gestorven en dat ik er geen raport aan de capteijn van gedaan had, daar ik reedts aan de eene kant niet in staat was en de capteijn altoos aan de wal, die sig ook weinig aan mij kreunde, alschoon naderhand seide: “’t is Kerkhovens schult” en ook seide de capteijn: “geeft maar rapport aan de stuurman,” soodat hij volkomen ’t commando had, hebbende hem ook wanneer thuijs quam het schip belooft als ik enigsints beter wierd, alschoon soo swak dat men mij moest leijden wilde men alles van mij hebben, selvers ordonneerde men mij een slavin bij ’t leven te behouden of deselve op mijn rekening te stellen, sooals U Edelgestrenge in ’t journaal wegens de zieken aan doctor Van Berlecom gegeven sal kunnen nazien,
als U Edelwelgestrenge de andere slaafhaalders, waarvan reedts in de brieven aan de heeren directeuren gemelt word, soo kan U Weledelgestrenge nasien datter een andere oorsaak moet toe zijn geweest, sooals U Weledele bij mijn behouden arrivement in ’t vaderland lang van mijn begeert nader kan ondersoeken, hope aan U Weledelgestrenge sulke bondige en klaare getuigenisse te geven dat U Weledelgestrenge volkomen sal voldaen wesen.
Men ordonneerde ’t limoensap op ’t seggen van den heer Woortman die sulks aan sijn slaven was gewoon te geven zonder te weten door wat oorsaak de slaven haar ziekte aan scheepsbodem was ontstaan en dat tegens mijn ondermeester reets in mijn ziekte zonder mijn kennis in te geven, ’tgeen hij ook op orders van den capteijn heeft moeten volbrengen, ’tgeen ik naderhand als enigsints aan ’t versoek van den capteijn niet in gebreke wilden blijven heb gedaan, hebbende aan ijder slaaf die door de koude waren aan den stoelgang geraakt en stek ’t scheurbuik begonden te krijgen een briefje aan den hals gehangen en waarvan rapport heb gedaan, maar meest van een slegten uitkomst, tot ik tegens de capteijn zeide ’t zeer nadelig voor de slaven was en ik er uitscheide, ’tgeen ook in mijn journaal wort vermelt, ik heb de gehele reijs Weledelgestrenge 41 doden waarvan 4 sijn verdronken, daar andere sooals Beekman die bij ons heeft gelegen over de 100 heeft gehadt en nog alle stijf aan ’t scheurbuik aan Paramaribo, Casteleijn had 118 en elf blanke als hij quam in Surinamen en de verdere slaafhaalders na advenant, alschoon men se op de lijst heeft is sulks onwaar, de tijd sal sulks uitwijsen (ik seg niet meer),
noeit isser tussendeks gerookt, alschoon sulks meer als eenmaal gesegt heb dat de heeren directeuren aan mij wierook en jeneverbesien medegaven, maar ’t antwoord was dat sulks niet mijn maar sijn saak was wanneer sulks naderhand aan de capteijn daarvan sprak, soo soude Kerkhoven gesegt hebben dat ’t mijn schult was en Kerkhoven seide wederom tegens mij dat de capteijn sulks loog, ja selvers histe men de slaven tegens mij op alsmede tegens de stuurlieden, seggende: “de meester is ottierama, hij deugt niet” en van de stuerlieden dat sij pikre jongens waren, dat sij niet hadden te seggen, maar hij was haar cuba, haar bao, haar capteijn en vader,
daar ik nu reedts de eer gehad hebbe van vier verscheidene reisen de Commercie Compagnie te bedienen maar noeit geen stuurman heb gezien die er weiniger wisten mede om te gaan, seggende altijd dat ik in ’t geheel met geen slaven had van noden als die wat manquerden, waarvan ik U Edelwelgestrenge verders mondeling hoop te onderhouden,
’t is wonder, Weledelgestrenge, dat ik mijn verstand niet heb verlooren, want enkeld en alleen heeft hij eerst ’t op toegelegt om mijn met de onderstuurman van boord te krijgen, denkende hij dan de handen ruim en de rest wel soude vinden, waarom ook versogt wanneer nog heel swak was, leggende aan Accara na land te setten dewijl hij met de stuurman mijn dood sogt en nog wel wenste om wat te leven, maar seide hem sooveel quaad niet gedaan te hebben sulks te kunnen of mogen doen, wanneer ik waarschoude, seggende: “stuurman, die slaaf deugt niet,” wesende ’t de bomba, dan was ’t dat moet hij weten, sonder dat men ’t eens ondersogt, totdat het sooverre quam dat die slaaf van voornemen was om ons alle te vermoorden, doen wierd hij in de ketting gesloten na eerst braaf over de rooster afgeslagen.
Hoe hij sig vol en dronken heeft gedronken op de reijs en selvers tot in de Cabon, wesende ten naasten bij moedernaakt, dansende met de slaven op ’t dek, drinkende tsamen uit een fles, en dat tot laat in den avond, staande men in gevaar van de slaven ’t schip sien aflopen, lopende gedurig stomdronken langs ’t dek met de boer met singels in de hand, al heen en weder roepende al: “ik Keesje Kerkhoven,” slaande de slaven door malkanderen, rakende mijn ook, seggende: “ik sal u ruïneeren,” sijnde de capteijn van boort op ’t schip Europa, kapteijn Dankers, hoorende tot Vlissingen thuis.
Ik sal U Weledelgestrenge om u aandagt niet te verveelen kort maken, wanneer op de deursteek wesende, soo wierd hij op de aanklagt van sijn dienst geset en ging na Paramaribo aan de wal dewijl hij seide siek te zijn en begaf sig in de handen van doctor Van Wiers wat er die van seide als wesende in presentie, was weinig, gaf hem enige poeders die naderhand in sijn hut sijn gevonden, ingewonden in een papiertje geschreven door Visser, waarin gemeld wierd dat, de oppermeester in de kooij buiten staat leggende, een slaaf was gestorven, hebbende ’tzelve bij mij in bewaaring,
gaande hij na buiten voor sijn plesier kolven, daar hij enige tijt geweest hebbende nederviel, als hebbende de stuipen, sooals hij wel meer heeft gehad, kunnende hij hem sulke stuipen maken als hij wil, bevuilende sig van onder tot boven, blijvende ’s nagts twee soldaten bij hem, roepende gedurig: “Jesus, Maria,” wetende die mensen niet beter of was Rooms-Catholijk, ’tgeen tot sijn profijt was want in plaats van in de twintig gulden sou hij er met geen vijftig afgekomen hebben, halende hem ’s anderdaags de mattrosen hem weder na boort uit de rivier gaande na ’t lieve vaderland,
soo liet mij de capteijn roepen allenig in de cajuit, vragende hoe met Kerkhoven te leven, wenste hem weder in dienst te hebben, seggende hij heeft niemand meer beledigt als u en mijn, antwoordende sulks de capteijn sijn saak was, dat ik ’t mijne soude verantwoorden. Enige dagen naderhand heeft de capteijn een verklaringe laten maken wegens sijn qualijk gedrag en mishandeling, ondergetekent door het gehele scheepsvolk.
U Edelgestrenge sal genoeg, wanneer ’t den hemel behaagt ons tot de onse te doen wedergeven, horen ’tgeen ik selvers niet en weet en mij ook soo groot niet en raakt, alhoewel nog meer crimineele zaken sijn voorgevallen.
Dit kleine staaltje is allenig om aan U Weledelgestrenge aan te tonen hoe disperaat ’t somtijdts op U Edele schepen toegaat, daar men geen berigt van bekoomt, de waare oorsaak is dese, dat sulke capteijnen altoos seggen: “wij werden gelooft en gijlieden durft niet spreken want wij hebben ’t reedts soo verre gebragt dat gij niet verhoort wert.”
Hiermede Weledelgestrenge beneffens dierbaare gemalinne en lieve spruiten in Godes gunste te willen hebben aanbevolen, soo bevele mij in U Weledelgestrenge protexie en gebruike de vrijheit die de eer heeft sig te tekenen.
Weledelgestrenge heer, U Weledele ootmoedigste dienaar, Petrus Couperus
Op ’t Edele Commercie Compagnie schip Haast U Langsaam, zeilende in zee.