Copie getrokken uit een brief geschreven door Arriaan de Visser, schrijver van capteijn Jan Minkelveld
Weledelgrootagtbaar heer
Ik neem de vrijheit om U Edelagtbare, die ik weet alleen als mijn heer en meester maar teffens als mijn weldoender en wereltlijken regter door geschrifte als onder ’t oog van een alwetend God aanspreek.
Wegens saken van dese reijs gepasseert, welk ik, die maar ben als de kleinste dienaar van U Weledelagtbare, in ’t openbaar moet brengen, sal ik mijn pligt toonen van trouwigheit,
alhoewel mijn capteijn, Weledele, die ik dagte met mijn soude handelen als een vader met sijn kint, soo hij mij belooft hadde te doen, ’twelck ik Weledelagtbare anders heb ondervonden, want van ’t begin van de reis af heeft voorn. capteijn mij niet meer geagt als een van sijn jongers, ’twelk ik alles heb verdragen en met geduldigheit heb geleden tot aan Axim toe,
daar de capteijn aan de wal had geweest, beschonken aan boort komende met de assistent Groothuisen, denselven van boort afgaande, de capteijn, nadat hij denselven tot aan de valreep had gebragt en weder binnen de cajuit komende, begon op mijn te vloeken en te tieren dat de cajuit niet schoon genoeg en was hoewel ik se daags vantevoren had geschrobt
en soo is ’t, Weledelagtbare, langs de kust van Africa, wanneer de capteijn aan land had geweest, te weten aan de kust aan boort komende, beschonken is geweest, ja seggende: “dan ik heb maar sooveel goud ontfangen,” ’twelk ontrent 15 à 16 mark was, welk ik hem in een doos overgaf.
Op dato belast mij de opperstuurman binnen te roepen en seide tegens deselve stuurman: “Kerkhoven, daar is 2 ons goudt van dat overgebrouwen kruit,” ’twelk ik ook altemaal ontfangen hadde, en, Weledelagtbare, sal ik openbaare al ’tgeen wat er wel in de cajuit tussen de capteijn en opperstuurman gepasseert is, ik had een gansch boek papier nodig, dog, Weledelagtbare, een knegt behoort meer te weten dan te zeggen, maar, Weledelagtbare,
soude ik spreken ter requisitie van mijn persoon, soo heeft de capteijn mij niet behandelt nadat ik hem heb behandelt, daar hij wanneer hij ziek geweest heeft, welk bijna de gansche reijs heeft geduurt, heb ik bij hem aan de kooij moeten staan en mijn rust moeten missen, ’twelk mijn pligt was, Weledelagtbare, en ook met veel plasier soud hebben gedaan indien de capteijn in alle redelijkheit volgens ’s menschelijke samenleving mij had behandelt, ook wanneer de capteijn in de kooij lag riep hij niet anders als om sijn vrou en kint, dat die niet genoeg souden hebben om van te leven, denkende niet dat zijn siel ’t meest te lijden hadde: “seggende maar ik ga gerust na een eeuwigheit, als ik maar weet dat ik mijn vrou genoeg kan nalaten,” wiens haijren soude niet te berge rijsen als men sulks hoort van een mensch die sig voor doodsiek uitgeeft
en dat ik er nog bijvoeg, Weledelagtare, dat ik voor mijn persoon nog gruwelijker sonden en godtslasterlijke woorden van den capteijn heb gehoort als op den 2 Kersdag des jaars 1765, dat er ijmand op ’t dek stond en de capteijn voor de cajuist sittende, seijde denzelven: “wij beleven vandaag tegenwoordig weder den 2 heijlige Kersdag,” waarop de capteijn seijde: “de 2 of 3de dag, ik weet van geen 2 Kersdag, ijder dag is bij mij even eens, ik weet van geen heijlige dagen,” ’tgeen hij ook met sijn daden betoonde, want noeit in ’t gebed komende, of quam met een pijp toebak altijd rokende en dan opstaande uit sijn kooij komende was hij altoos gnorrende, doen niet anders als vloeken en tieren tegens mij, ’twelk de gansche reijs heeft geduurt en ’t meeste wel wanneer hij eens rekening hield van sijn cargasoengoederen en niet tevreden en was met 40 mark goud van 7 duisent gulden van carga ontfangen, maar vloekende en tierende dat men nog sooveel goederen overhielt, te weten nog 10.000 gulden, waarvan ik aan Paramaribo nog een 3.000 gulden van verkogt hebbe en dagelijks mede door gansch Paramaribo heb moeten lopen terwijl de capteijn sijn plasier waarnam en na de plantagies toe was, daar hij, wanneer hij van deselve thuisquam vol en beschonken was, mijn door sijn soon uit ’t pakhuis liet roepen daar ’t reedts al in de nagt 11 à 12 uuren was, ja somtijts 2 à 3 uuren, klagende van pijn in ’t lijf, braakte en spoog niet anders als rode wijn en dan, met den dag weder opstaande, stondt en ging weder overal, ’tgeen niet eens maar tot 3 à vier verscheidene malen is gebeurt,
gebruikende een jood genaamt Jacob Soesman om sijn dingen waar te nemen wegens den uitkoop van slaven uit de hand, daar hij denselven 200 gulden voor heeft betaalt uit Compagnie kas,
de capteijn aan mijn vragende hoeveel slaven datter doot waren, antwoorde ik: “capteijn, volgens den doctor sijn seggen is ’t 41 en soude ook regt weten, maar volgens Kerkhoven sijn journaal is ’t 42,” ’twelk ik aan ’t oordeel laat van Haar Edelagtbare of ik met de eerste antwoorde niet regt hebbe gesproken terwijl ik na de uitkoop van de slaven te werk ging, terwijl er reedts 256 verkogt waaren als 142 op drie publique venduen en 114 stuks uit de hand, maar de capteijn mij sulks betwiste, seijde: “42 is ’t regte getal,” seijde tegens mij: “daar moeten 2 overschieten,” waarop ik antwoorde: “capteijn, daar kunnen geen twee overschieten,” hij wederom antwoorde: “dan sal ik se wel uitreekenen, als daar is die vrou met haar jonge, die ’t eerst verkogt is, moet gij voor 2 te boek setten en laten dan ’t getal van 42 soo maar blijven,”
en soo Haar Edelagtbare hiervan nader berigt gelieft te hebben ben ik bereijt en sulks in waarheijt onder ’t oog van een alwetend God en voor ’t oog van U Weledelagtbare open te leggen en te bevestigen alsook mede, Weledelagtbare, dat den capteijn door voorn. jood een rekening-courand heeft laten maken, vragende deselve aan den capteijn of hij ook geen caartegeld verwisselt hadde, waarop de capteijn antwoorde: “ja Soesman, voor 3.000 gulden,” daar ik met waarheit kan betuigen de capteijn niet meer heeft ontfangen als 375 gulden aan caartegeld voor Compagnie rekening en wanneer de rekening-courant klaar was heeft men deselve in de brief gesegelt en aan Haar Edelagtbare gesonden.
Ook, Weledelagtbaar heer, als alles in eenen desolaten toestant was wegens de opperstuurman wanneer hij van sijn [dienst] afgeset was, op de deursteek heeft de capteijn sijn goederen eens nagesien, seijde dat hij enige stukken misten als te weten 2 stukken camerdoek die op ’t Flakke met de bergenaar sijn aan boort gekomen, dog, de capteijn met de phaeton bij ’t casteel staande, sijn dezelve na land gesonden en niet meer aan boort gesien, ’twelk de capteijn bestreijt, seggende dat ik se weggeholpen hebbe, waarvan ik hoop soo de Heer wil en wij leven nader berigt sal hebben en capteijn Minkelveld mij eens sal laten aantonen of ik trou of ontrou heb geweest.
Op de kust heeft de opperstuurman menigmaal niet gewilt dat er gebeden wierd, over tafel seggende: “wie donder soude bidden en dat voor erten,” ook menigmaal langs het dek heeft gelopen bij nagt, dronken en vol, met blanke houwers in de hand, terwijl de capteijn dronken in de cajuit lag, ’tgeen gebeurt is ter rede van Cormantijn daar sij tsamen bij een Fransman aan boort hadden geweest om een vat wijn te kopen.
Ook sal ik Haar Edelagtbare aantonen dat de capteijn aan d’Elmina meer slaven had kunnen kopen indien hij maar op ijder slaaf een zijde broulis lambij had willen geven alhoewel de capteijn er nog 40 stuks hadde, welke hij aan Caap Lahoe hadde ingehouden voor linnen die hij aan de Portugees voor toebak heeft verkogt, schoon de toebak voor gout is verkogt en dan nog de zijde broulis lambij aan d’Elmina, ’twelk de reden was, Weledelagtbare, dat de capteijn geen slaven heeft kunnen krijgen, ’twelk de negers tegens mij seijden dat de capteijn de zijde paantjes aan de generaal verkogt voor goud, dat hij geen slaven wilde maar dat hij anders niet quam als om goud.
En soude ik meer seggen, ik had meer tijd van noden en ook meer papier en laat ’t over aan ’t oordeel van Haar Edelagtbare.