Trajecten van de reis

Epiloog

De 3e reis van de Eenigheid duurde anderhalf jaar, van 1 oktober 1761 tot en met 26 maart 1763. In 1766 kregen de hoogste bemanningsleden hun laatste bonussen over deze reis uitbetaald. Kapitein Menkenveld kreeg behalve zijn bonus dat jaar ontslag, wegens fraude en wangedrag. Tegen hem getuigden onder andere opvarenden van de 3e reis van de Eenigheid. Deze getuigenissen geven een nieuw inzicht  in de persoon van de kapitein en de gang van zaken aan boord van een schip dat onder zijn commando stond. Ze zijn daarom van belang voor de 3e reis van de Eenigheid. Verder komen twee andere gebeurtenissen aan de orde: in 1767 overleed opperstuurman Pruijmelaar en zeilde het schip de Eenigheid voor het laatst.

Einde carrière door fraude

Na thuiskomst van de 3e reis met de Eenigheid diende kapitein Jan Menkenveld een verzoek tot verlof in (notulen 19 april 1763). Hij wilde graag zes à zeven maanden thuisblijven om uit te rusten. Dat verzoek werd gehonoreerd door de directeuren van de MCC. Jan Menkenveld bleef circa 15 maanden aan wal en aanvaardde toen een nieuw commando.

Als kapitein van het schip Haast u Langsaam stak hij 1764 in zee voor een driehoeksreis. Na bijna 2 jaar kwam hij in maart 1766 terug in Zeeland. Niet ver voorbij de locatie waar hij met de Eenigheid in maart 1763 op een zandbank stootte, midden in de rivier de Westerschelde en buiten het zicht van een haven, liet hij zijn privéhandelsgoederen ontschepen. Hij werd echter aangegeven en door de directeuren gesommeerd verantwoording af te leggen.

“De directeuren ter kennis zynde gekomen dat capteijn Minkenveld tegen zyn accoord en instructie zig niet had ontsien om diverse cargazoenen mede te nemen en dus dese Compagnie in ’t navigeren groot nadeel toegebragt, soo is geresolveert en aan hem Minkenveld gelast dat hy binnen een bepaalde tyd aan dese Compagnie sou hebben te besorgen ’t goud en soodanige goederen en coopmanschappen met de gedane winst als hy buyten wete van dese vergaderinge heeft medegenomen en ontscheept oftewel de waarde van deselve en dat hy sig sou hebben in staat te stellen om te antwoorden op alle sulke poincten en beswaren als tegen hem wegens zyn wangedrag en kwaade directie zoude worden ingebragt.” – Notulen directeuren MCC, 18 maart 1766

Menkenveld gaf toe dat hij privé handel had gedreven en dat hij zich daarmee niet aan de arbeidsovereenkomst had gehouden. Hij gaf ook toe dat hij de aldus onrechtmatig verkregen goederen, met name goud, heimelijk in de vaargeul de Deurloo in de Westerschelde had overgeladen in een ander schip.

Hij gaf de directeuren van de MCC echter geen lijst van de goederen en wilde ook niet zeggen wat de waarde ervan was. Daarentegen deed Menkenveld het voorstel zijn gage en premie voor de verkoop van iedere verkochte slaafgemaakte (het zogenaamde ‘slavengeld’) in te houden. De directeuren namen daar geen genoegen mee.

Waarop door de vergaderinge geconcludeert is:

1. dat gemelde Menkenveld zou voldoen eenduysend £ Vlaems tot remdemtie van de aanhaling der medegenomen goederen en volgens placcaat van 30 april 1721 tegen ’t meenemen van cargazoengoederen

2. alle zyn verdiende maand-, slave- en recognitiegelden ten profyte van dese Compagnie in te houden

3. geen gebruijk van zyn persoon meer te zullen maken.

Notulen directeuren MCC, 15 april 1766

Menkenveld kreeg een boete van 1.000 ponden Vlaams oftewel 6.000 gulden (omgerekend zo’n € 62.000,- in 2018) wegens het ongeoorloofd handeldrijven. Verder legde de MCC beslag op zijn gage en bonussen die hij met de reis had verdiend. En tot slot werd hij op staande voet ontslagen.

Kapitein Menkenveld werd aangegeven door zijn opperstuurman, met wie hij tijdens de reis op voet van oorlog had gestaan. Verschillende bemanningsleden, zoals chirurgijn Petrus Couperus en medeopvarende Adriaan de Visser, legden getuigenissen af tegen zowel de kapitein als de opperstuurman. Deze archiefstukken schetsen een ontluisterend beeld van de gang van zaken aan boord. Enkele van deze stukken zijn getranscribeerd:

  • verklaring van chirurgijn Petrus Couperus
  • samenvatting van twee verklaringen van Adriaan de Visser
  • verklaring van verschillende opvarenden tegen opperstuurman Cornelis van Kerkhove

Na het ontslag verliet Menkenveld het gewest Zeeland en vestigde zich met zijn vrouw in het gewest Brabant, waar hij aan de markt in Bergen op Zoom het koffiehuis ’t Molentje kocht. Na een tiental jaren als ‘koffiehuishouder’ te hebben gewerkt, ging hij met zijn pensioen. Hij overleed in Bergen op Zoom en werd circa 70 jaar oud.

Eeuwig op zee

Vanwege het verlof van kapitein Menkenveld, stelden de directeuren van de MCC een nieuwe bevelhebber voor de 4e reis van de Eenigheid aan. Opperstuurman Daniël Pruijmelaar werd bevorderd tot kapitein van de Eenigheid. Zijn eerste reis als kapitein verliep niet bijzonder voorspoedig. De tot slaaf gemaakte Afrikanen aan boord kwamen in opstand. Deze kon hij neerslaan maar niet zonder verlies van mensenlevens. Een aantal Afrikanen kwam om het leven.

De volgende reis werd zijn laatste. Pruijmelaar overleed als kapitein aan boord van het slavenschip de Zanggodin. Dankzij een brief van opvarende Adriaan de Visser is bekend hoe Daniël Pruijmelaar op 7 april 1767 aan zijn einde kwam. Adriaan de Visser was oploper tijdens de 3e reis van de Eenigheid, maar had sindsdien promotie gemaakt. Door het overlijden van de kapitein maakte hij opnieuw promotie, zoals hij beschreef in een brief aan zijn vader:

“Het is alhier droevig gestelt. Wij hebben thans in de tijd van 3 maanden 8 doode gehad en de rest meest altemaal ziek. (…) capteijn Daniël Pruijmelaar, die na een langduurige siekte buijten kennis is overleden den 7 april 1767 op de hoogte van Caap de Lopo Gonzalvos of op de ZB 1˚30΄, waarna Jan van Sprang capteijn is geworden en Martinus Cusé opperstuurman en ik volgende als onderstuurman. Onder de slaven hebben wij geen doode gehad.”

De brief bevat veel details over het verloop van de reis en is waarschijnlijk daarom bewaard gebleven tussen de brieven van de kapiteins van het schip. Ook vertelde Adriaan de Visser over het merkwaardige zeemansgraf van kapitein Daniël Pruijmelaar.

“Wij hebben hier een geval gehadt met het overboordzetten van onse capteijn Daniël Pruijmelaar, dat de kist niet zinken en wilde en wij dezelve hebben laaten drijven, totdat hij tussen water en wind was en dat men hem niet meer zien konde, zijn wij onse coers heen gezeijlt regt van de kist af, agteruijt. Maar des middags aan tafel zittende, zijnde 2 uuren na die tijd, zag men de kist weder voor de boeg drijven en opzeij van het schip.”

“Visten dezelve weder op en opende dezelve, deden er meer wigt in om des te beter te konnen zinken. In het oversetten en opvissen van de kist dede mijn maat Cusé niet anders als vloeken en tieren evenals een dol mensch, en of men al zeijde: Cusé, bedaart, ’t is God bekend of die kist niet een voorbode van u dood en is, dog men sloeg dit alles in de wind. Geen 2 of 3 dagen of hij lag plat in de kooij tot nu toe, en heeft sedert die tijd weijnig of geen dienst gedaan.”

Brief 21 mei 1767, brieven gezagvoerder, Archief MCC, inv.nr 1368

Honger, een slechte raadgever

Hoe verging het de Eenigheid? Of beter gezegd: hoe verging de Eenigheid? De 1e en 2e reis waren retourreizen naar de Caraïben, de 3e, 4e en 5e reis betroffen driehoeksreizen. Kapitein op de 4e reis was Daniël Pruijmelaar, op de 5e en tevens laatste reis was dat Willem de Molder.

De 5e reis was bijna voltooid. Het schip de Eenigheid kwam na een lange reis naar de kust van West-Afrika en Suriname terug in de Noordzee. Het weer was stormachtig en het zicht was zo slecht dat de loods de weg kwijtraakte. Zeven dagen zwalkte het schip in de Noordzee en Het Kanaal voordat er op 6 november 1767 land in zicht kwam. Het bleek de westhoek van het eiland Schouwen te zijn. De Eenigheid bevond zich in de monding van de Maas.

De bemanning smeekte de kapitein de eerste de beste haven te doen: de laatste proviand aan boord was al dagen geleden in de hongerige magen verdwenen. Er werd scheepsraad gehouden en besloten naar Goedereede koers te zetten. Er werd een schot gelost voor een andere loods, want de Engelse loods werd het werk niet toevertrouwd. Die kwam echter niet. Wel diende zich een vissersschuit aan. De vissers vertelden de kapitein dat hij beter niet met zijn schip kon blijven liggen, want als een storm zou opsteken, zou hij het schip zeker verliezen. Zij stelden voor één van hun (tegen betaling van dertig gulden) het schip naar veilig vaarwater te laten loodsen. De kapitein en opperofficieren gingen akkoord en één van de vissers kwam aan boord en gaf de koers aan. Een paar uur later arriveerde een Nederlandse loods.

Na de komst van de loods begonnen de problemen pas echt. Een kwartier nadat de loods was opgestapt, stootte de Eenigheid voor de eerste maal op de bodem. “Het strand is te nae”, aldus de loods en verlegde de koers. Even later schuurde het schip opnieuw langs de bodem. Nu begon de loods te twijfelen. Aarzelend koos hij een nieuwe koers. Nadat hij tot tweemaal toe het anker had laten vallen en weer had laten hijsen, omdat de locatie niet veilig zou zijn, begon kapitein Willem de Molder er genoeg van te krijgen. De Molder vertrouwde de weifelende loods niet en wilde terug naar zee. Hij overlegde met de andere leden van de scheepsraad, maar die weigerden vanwege het gebrek aan voedsel. Zij verklaarden liever te blijven liggen “als van honger in zee te sterven”.

’s Nachts stootte de Eenigheid steeds heviger op de zandbanken. Het schip kraakte in zijn voegen. De uitgezette boot en sloep sloegen op hun beurt tegen het schip. De situatie werd zo penibel dat de kapitein en hoogste officieren in de ochtend van 7 november 1767 het besluit namen het schip te verlaten. Er stond toen ruim 30 centimeter water in het ruim. De bemanning nam plaats in de boot en de sloep en bleef tussen het schip en de wal liggen en de bemanning wachtte de gebeurtenissen af.

De wind nam alsmaar toe en de zee werd hoger en hoger. Uiteindelijk sloegen de golven het schip in stukken. Planken dreven in het water. De bemanning werd gered dankzij twee vissersschuiten, die de opvarenden in de sloep en de boot naar de haven van Brielle bracht. Een visser van een schuit die even later de haven binnenkwam, meldde dat het water reeds in de kajuit van de kapitein stond. De volgende dag, 8 november 1767, ging kapitein De Molder met zes bemanningsleden naar het schip om te onderzoeken of het mogelijk was om enige goederen te bergen. Het schip lag inmiddels op zijn kant, de masten staken uit over het water. Het ondiepe water maakte berging onmogelijk. Maanden later wisten strandjutters nog enige takels en tuig met een waarde van 51 gulden te bergen.