N. 33
Een vrouslaaf klaagde mij pijn in de buik te hebben, gaf aan haar ’t pijnstillersannodijna en ’s anderdaags ’t rabarberpoederpulvis rhei, waarop weder heel scheen wel te wesen, gaf aan haar daaraanvolgende dat ’t alcoholisch aftreksel van saffraan, aloë en mirre volgens Paracelsuselixer proprietatis et absintabsinthio, waarop sij den 18 dito aan den afgang quam met een considerabele menigte lees: maden manen quijtgerakende, alsmede een worm, niet dikker als een draad gaarn, wel 3 vademen lang, kreeg daarop flautens en klaagde over sterke pijn.